vrijdag 18 december 2009

Arbeidsonderlinges: opkomst en ondergang.

Samen met het ontstaan van de steden en het vroege industriële kapitalisme ontstond er een vorm van onderlinge, vrijwillige bijstand. De arbeiders hadden in de vrije markteconomie van het opkomende kapitalisme niets meer te bieden dan hun arbeidskracht. In de steden konden zij enkel terugvallen op de zorgen van een verwant of buurman uit hun geboortedorp of op de steun van collega-ambachtslui. Vrij snel begonnen de arbeiders verenigingen te vormen voor bijstand in tijd van nood en stortten ze elke week een paar centen in de gemeenschappelijke kas voor een fatsoenlijke begrafenis. De leden ondersteunden elkaar in moeilijke dagen, bij geboorte of ziekte, in tijd van nood of bij ruzies met bazen of huiseigenaars. De verenigingen bestonden uit mensen die hetzelfde beroep uitoefenden of uit hetzelfde gebied afkomstig waren. Deze overeenkomsten waren tegelijk een sterk en een zwak punt. Ze gaven een krachtige impuls aan de solidariteit en identificatie, maar langs de andere kant liepen ze het risico op dezelfde beroepsziekten en verloren vaak op hetzelfde moment hun baan. Omdat ze ook nog geen kennis hadden van de verdeling van de te verzekeren risico’s werden de bijdragen vastgesteld volgens vage ervaringsregels en de geschatte draagkracht van hun leden. Ze deinsden er echter voor terug om hogere premies te vragen aan oudere leden, of om lagere premies te vragen aan jongere leden omdat ze dat onrechtvaardig vonden. Daarom bleven de jonge arbeiders weg en werd de gemiddelde leeftijd van de leden hoger. Er was sociale homogeniteit die leidde tot solidariteit, maar ook tot een concentratie van risico’s en dit is één van de oorzaken van de teloorgang van de arbeidsonderlinges.

Daarnaast sloten de leden de arbeiders uit die een verhoogd risico met zich meebrachten. Zij geloofden dat mensen van een lagere stand of die er een minder geregeld leefpatroon op na hielden of die bescheidenere middelen hadden, een groter gevaar liepen. In plaats van de risico’s van de eventuele leden te berekenen was bepaling van de status belangrijker. Langs de andere kant verleende de regering de arbeidersonderlinges bepaalde voorrechten en vrijstellingen, omdat ze op die manier hoopte op de armenbelasting te kunnen besparen en omdat ze geloofde dat de fondsen het zedelijk peil van de lagere klassen zou verheffen. De voorwaarde was wel dat de zij een inzage verleenden in de boeken en zouden meewerken aan een behoorlijk toezicht, iets waar de fondsen zeer afkerig tegenover stonden. Dit had als gevolg dat de regeringsmaatregelen terecht kwamen bij mensen die zich verenigden onder de dekmantel van onderlinge steun, om zo zichzelf te verrijken. Op die manier werden maatregelen die eigenlijk bedoeld waren om de uitsluiting van armen door kleine, autonome, collectieve entiteiten te verzachten omgebogen tot een bevoordeling van de sociale laag daar net boven.

Met de opkomst van een nationaal, collectief en dwingend systeem dat mensen voor hetzelfde geld meer zekerheden bood, waren de arbeidsonderlinges finaal ten dode opgeschreven. De opkomst van de staatszorg betekende professionalisering, bureaucratisering, schaalvergroting en wettelijke dwang. Verbeterde statistieken en kennis waarover de fondsen nog niet beschikten maakten het nu mogelijk een exacte risicoberekening te maken en een juiste bepaling van de premies en uitkeringen.

De ontwikkeling van een openbaar stelsel van sociale verzekering is een heel belangrijke administratieve en politieke vernieuwing geweest, die in belang niet moet onderdoen voor de invoering van de democratie.


DE SWAAN A. Zorg en staat, Bert Bakker, Amsterdam, 1990, 340 p.

donderdag 17 december 2009

De hedendaagse steden

Grote steden zoals Gent, Antwerpen, Brussel oefenen nog altijd wel een aantrekkingskracht uit op mensen zonder kinderen. In de steden is er meer werkgelegenheid en er valt meer te beleven, denk maar aan de talrijke uitgaansmogelijkheden die de steden bieden zoals musea, bioscopen, restaurants etc.
Vandaag zijn deze steden ook verdeeld in verschillende buurten: deze waar de migranten en kansarmen wonen, zoals de Marollen in Brussel en het Rabot in Gent, de buurten waar de welgestelde bevolking woont etc.

In de vorige eeuw hebben echter ook de tegengestelde beweging gezien: gezinnen met hogere inkomens en kinderen ontvluchtten de stad omdat de kwaliteit van de woonomgeving zeer belangrijk is geworden. De stad wordt geassocieerd met onveiligheid en drukte. Dit werden periodes van selectieve stadsvlucht genoemd. Deze stadsvluchten resulteerden in een verzwakt sociaal profiel van de stadsbewoners en daarmee verbonden een duidelijk afgebakende ruimtelijk gebonden kansarmoede en problemen van sociale cohesie. Hier is een belangrijke taak weggelegd voor het opbouwwerk en buurtwerk, die behoren tot het domein van het sociaal cultureel werk en die trachten de bevolking of bepaalde doelgroepen actief te betrekken bij de vormgeving van de samenleving.

Het opbouwwerk kwam tot stand in de jaren zestig van de vorige eeuw en ijvert o.a. voor een verbetering van de leefomstandigheden in verpauperde stedelijke wijken, voor de integratie van minderheidsgroepen zoals migranten en woonwagenbewoners. Enkele belangrijke thema’s voor de verschillende opbouwwerkinstituten zijn: stedelijke wijkontwikkeling, ontwikkeling van stagnerende stadskernen, diversiteit en multiculturaliteit.

Het buurtwerk ontstond in de jaren vijftig van de vorige eeuw toen priesters en kloosterzusters zich het lot aantrokken van de meest verpauperde volksbuurten. Er ontstonden ontmoetingsplaatsen voor armen, die er steun en hulp vonden. Eind jaren zestig, begin jaren zeventig werd deze hulpverlening professioneler. Het buurtwerk wil de bewoners betrekken bij het leven en samenleven in de buurt en is gericht op het sociale leven in al zijn aspecten. De drievoudige opdracht die zij wil vervullen bestaat uit het aanbieden van een sociaal netwerk aan buurtbewoners en dan vooral aan vereenzaamde mensen, de bewoners en vrijwilligers betrekken bij initiatieven zoals veiligheid, multicultureel samenleven en hen een stem geven in het publieke debat.

Veel mensen in de stad kennen hun buren nauwelijks of niet. Er is dan ook veel eenzaamheid. Als je vroeger in een nieuwe buurt kwam wonen dan kreeg je nog wel eens een bezoekje van je buren om kennis te maken of gewoon uit nieuwsgierigheid. Nu worden burenruzies uitgevochten op het vredegerecht of via bemiddelaars. Het valt me op dat steeds meer buurten aan buurtwerking doen om mensen weer met elkaar in contact te brengen en de integratie van verschillende culturen te ondersteunen. Vrijwilligers zijn hier een belangrijke schakel in het goede verloop van de verschillende activiteiten en projecten.

Vlaamse centrumsteden zijn anno 2009 opnieuw in trek. Sinds enkele jaren lijkt de stadsvlucht definitief gekeerd. Uit cijfers van de Stadsmonitor, het vergelijkend onderzoek van de dertien Vlaamse centrumsteden, blijkt dat er sedert enkele jaren meer mensen zich in de stad gaan vestigen dan dat er mensen hun heil elders zoeken, wat dan weer de discussie met zich meebrengt over de betaalbaarheid van de woningen en de beschikbaarheid van sociale woningen.


DE COCK M., DEKEYZER K. & DESMET A.(Ea.). Sociale instituties. Ipsoc-Katho, ongepubliceerde cursus, Kortrijk, 2009.
TELEN S., ‘Stadswoningen’ in strijd tegen stadsvlucht. In: Het Nieuwsblad, 12 november 2009.

Het onstaan van de steden.

Tijdens de negentiende eeuw groeiden een aantal steden in West-Europa en Noord Amerika heel snel. Veel mensen trokken massaal van het land naar de hoofdsteden. Dat had verschillende oorzaken. Zo werden veel dagloners en knechts overbodig door de commercialisering van het boerenbedrijf waardoor het moeilijk werd om zonder eigen grond op het platteland te blijven wonen. In de hoofdsteden vormden zich financiële, commerciële en bestuurlijke centra en er verrezen nieuwe industrieën. Deze activiteit trok migranten uit de kleine steden en dorpen aan. Daarnaast had de stad nog andere bekoringen voor jongelui die de boerderij van hun ouders toch niet zouden erven, voor jonge en ondernemende mensen en werkelozen die zich de reis naar de stad konden veroorloven. De grote stad betekende avontuurtjes, erotische en culturele genoegens. Tot op de dag van vandaag oefent de stad een aantrekkingskracht uit op jongen mensen: het is the place to be, waar alles gebeurt.

Miljoenen mensen stroomden naar de steden en overal waar de arbeidsmarkt de toevloed niet aankon vormde zich een massa van armen die bijeenhokten in de sloppen, zolders en kelders van de oude stadskern of die hun intrek namen in hutten op braakliggend terrein. Ze waren aangewezen op liefdadigheid en vormden een bedreiging voor de veiligheid van de gevestigde stadsbewoners. Mensen komen samen te leven in maatschappijvormen die hechter, gestructureerde en meer gedifferentieerd waren dan vroeger. Er was ook een hoge mate van functionele afhankelijkheid: niemand kon de confrontatie met zijn buren ontlopen: andermans bezigheden werden voor anderen steeds noodzakelijker en tezelfdertijd ook hinderlijker. Voor de stadsmensen vormden deze nieuwkomers zowel een bedreiging als een kans. Een kans omdat het nieuwe arbeidskrachten waren, ze konden zich aansluiten bij politieke partijen, ze waren klanten van de bestaande ondernemingen of manifesteerden zich als ondernemende zakenlui. Een bedreiging omdat men hun manieren maar grof en lomp vonden, ze een concurrentie vormden als goedkope arbeidskrachten en ook omdat ze bij diefstal of beroving als eerste verdacht werden. Op die manier vormden ze een gevaar voor de stedelijke veiligheid. De houding van de stadsbewoners tegenover de nieuwkomers was dat ze zo snel mogelijk moesten verdwijnen, maar omdat dat niet kon moesten ze op een of andere manier worden gehuisvest, waarbij de hoop bestond dat ze zich vroeg of laat wel aan het stadsleven zouden aanpassen. Het gevolg hiervan was dat de nieuwelingen en de armen in gescheiden stadswijken werden afgezonderd. In de eerste industriële steden woonden arm en rijk door elkaar. Het werk en het gezinsleven speelden zich af dezelfde of in aangrenzende ruimten. Dat kon allemaal zolang de mensen precies wisten wat ze van elkaar konden verwachten, zolang ze aan de kleding en uiterlijke verschijning de status en het beroep van hun medeburgers konden herkennen, zolang ze hun meerderen respecteerden en vrede namen met hun eigen maatschappelijke positie. En zelfs dan verliep alles nog moeizaam. De nabijheid van die ongewenste vreemdelingen wekte ergernis en een voortdurende angst voor geweld. Het zijn deze ongenoegens die mensen ertoe brachten om uit eigen beweging of collectief maatregelen te nemen die het moderne stadsleven hebben gevormd en die hebben bijgedragen tot het ontstaan van de medische en sociale voorzieningen die voorgaan aan de huidige verzorgingsstaat.

DE SWAAN A. Zorg en staat, Bert Bakker, Amsterdam, 1990, 340 p.

vrijdag 11 december 2009

Het nut van de gevangenis.

Aansluitend bij mijn artikel over de geschiedenis van de gevangenis wou ik nog de volgende bedenkingen maken.

Als we naar de huidige samenleving kijken zien we dat de misdaad en criminaliteit niet zijn afgenomen, integendeel. Het uitzicht op een (levens-)lange gevangenisstraf schrikt potentiële misdadigers niet af om hun daden te stellen. De gevangenissen zitten toch overvol, de straffen die worden uitgesproken zijn soms zeer mild (iemand die vluchtmisdrijf pleegt na het aanrijden van twee meisjes krijgt slecht een boete, een werkstraf en een voorwaardelijke celstraf van zes maanden) en de daders worden ook steeds jonger. Wat zijn de alternatieven? Het is duidelijk dat de criminelen niet oppakken en gewoon hun gang laten gaan geen mogelijkheid is.

Idealistisch gezien zou een straf moeten dienen om:

- te compenseren: een compensatie die evenwichtig is met de misdaad.
- te rehabiliteren: rehabilitatie zodat de persoon terug kan integreren in de maatschappij, met het vooruitzicht dat hij beter zal functioneren dan voordien.

Bij compensatie kan men bijvoorbeeld verstaan: het terugbetalen van gestolen voorwerpen. Vaak echter is volledige compensatie aan de slachtoffers onmogelijk: men kan doden niet terugbrengen, daarom zal de dader vaak ter rehabilitatie worden opgesloten in de gevangenis.
Tijdens deze rehabilitatie moet men de persoon in kwestie afgescheiden houden van de maatschappij, omdat hij op dat moment niet goed functioneert. Hier komt dan de "gevangenis" kwestie naar boven. Echter, het systeem zoals het nu is, heeft enkele grote nadelen. Men sluit de dader wel af van de maatschappij, maar men werkt ondertussen niet aan rehabilitatie, men verwacht dat de persoon, door opgesloten te worden, zichzelf wel zal verbeteren, wat vrijwel nooit het geval is, integedeel zelfs.

Bovenstaande doelstellingen zijn dan ook meer idealistisch dan realistisch. Rehabilitatie is heel subjectief: hoe weet je of de gedetineerde inderdaad functioneel zal kunnen deelnemen aan de maatschappij? Er is nog geen manier om een menselijke geest (hier bedoeld als persoonlijkheid/karakter/morele waarden/...) te meten, en er is dus nog geen sluitende manier om te oordelen wanneer iemand wel of niet kan functioneren in een maatschappij. Dit zal ook voor heel lange tijd zo blijven, dus momenteel moeten we het stellen met benaderende technieken, die echter vaak fout kunnen zijn. Daarom ook dat het vaak geen deel uitmaakt van de straffen die wij, als maatschappij, opleggen. Gevangenissen zijn geen goede oplossing, maar gezien de beperktheid van onze middelen is het momenteel wel de enige.

De geboorte van de gevangenis.

Paul-Michel Foucault die centraal staat in deze beschouwing, is een persoon die me eigenlijk vrij onbekend was. Daarom heb ik wat meer opgezocht over zijn persoon. Foucault (1926 – 1984) was een Frans filosoof. Zijn werk kan verdeeld worden drie periodes waarin de volgende kernbegrippen centraal staan: waarheid (jaren ’60), macht (jaren ’70) en lust en het zelf (jaren ’80). Het is in 1975 dat hij ‘Surveiller et punir. Naissance de la prison’ schrijft.

Foucault stelt in dit werk dat het netwerk van gevangenissen, dat zich vanaf het begin van de negentiende eeuw over Europa uitbreidt, niet in de eerste plaats bedoeld is om overtreders van de wet te straffen, maar dat het veel belangrijker was om normen vast te leggen en te hanteren. Deze normen dienden om misdadigers te meten, kennen, beheersen en controleren. In eerste instantie stelt de plotselinge opkomst van gevangenissen Foucault voor een raadsel. In de late helft van de achttiende eeuw woedde er immers een felle discussie hieromtrent. De hervormers van het strafrecht formuleerden een aantal kritieken op de gevangenis die nu nog actueel zijn. Dat de gevangenis desondanks toch zo massaal en plots werd ingevoerd heeft volgens de auteur te maken met de uitbreiding van de normerende disciplines die het eenvoudig straffen van overtreders van de wet verdrongen. De gevangenis mag dan wel geen geschikte plaats zijn als strafinstituut, het was wel de ideale institutie waar ‘de disciplines’ zoals Foucault ze noemt, zich konden incorporeren. Deze ‘disciplines’ zijn kleine, onopvallende technieken die mensen beheersbaar en kenbaar maken. Ze worden vooral in afgesloten ruimtes zoals scholen, ziekenhuizen en dus ook gevangenissen uitgewerkt. In alle disciplines staat ‘de norm’ centraal. Dat is de macht van het normale die onderscheidingen aanbrengt tussen individuen. Het officiële doel van gevangenissen was de misdaden te verhinderen en de criminaliteit te laten afnemen.

Het was echter al van in het begin duidelijk dat deze doelen niet bereikt werden. Integendeel: de gevangenissen scheppen een milieu van delinquenten, detentie leidt tot een recidive van 30%, er worden geen verbeterde, maar gevaarlijke individuen losgelaten. Met andere woorden de misdaad werd in stand gehouden.

Dan stelt zich onvermijdelijk de volgende vraag:“hoe komt het dat de gevangenis ondanks het voortdurend aangetoonde falen ervan tot heden heeft standgehouden?” Foucault redeneert dat delinquentie gemakkelijker te beheersen was dan het diffuse, politiek getinte verzet dat zich aan het eind van de achttiende eeuw tegen de opkomst van het kapitalisme richtte. Het bestaan van een beheerste delinquentie biedt tevens de mogelijkheid tot een snelle uitbreiding van de politie. De verwijzing naar criminaliteit legitimeerde de groei ervan als controle- en beheersingsapparaat. Dit zijn enkele positieve effecten die het bestaan van de gevangenissen rechtvaardigen.

WYDOOGHE B., Economische, politieke en sociale geschiedenis. Ipsoc-Katho, ongepubliceerde cursus, Kortrijk, 2009.

http://nl.wikipedia.org/wiki/Michel_Foucault

woensdag 9 december 2009

De markt van welzijn en geluk.

In dit hoofdstuk wordt de geschiedenis van het welzijnswerk belicht. De term ‘andragogie’ was mij, net als een collega studente onbekend dus heb ik het opgezocht. Ik vond verschillende definities die allemaal op hetzelfde neerkomen: ‘Het geheel van deskundige sociale, culturele en educatieve activiteiten ter verbetering van de leer- en handelingsmogelijkheden van volwassen personen’ of ook ’praktijkgericht gebied binnen de opvoedkunde: opvoeding en vorming van volwassenen, bijvoorbeeld buurtwerk en begeleiding van veranderingen op het werk’.

Blijkbaar zijn er niet veel geschiedschrijvers die zich bezighouden met het welzijnswerk. Meestal vindt men een korte historische schets waarin vaak verwezen wordt naar de invloed van de Verlichting, naar het ontwaken van het geweten van de burgerij etc. Bijna nergens wordt vermeld dat het welzijnswerk intrinsiek verbonden is met de ontwikkeling van het kapitalisme.

In het eerste voorbeeld over een rede gehouden in 1848 door de Groningse theologische hoogleraar P. Hofstede de Groot wordt duidelijk dat welzijnsvoorzieningen bitter weinig te maken hebben met het ontwaakte geweten van de burgerij of met een vergroting van het gevoel van maatschappelijke verantwoordelijkheid. Ze moeten eerder geïnterpreteerd worden vanuit het welbegrepen eigenbelang van de heersende klasse en een noodzakelijkheid voor het functioneren van de klassenmaatschappij. Het welzijnswerk heeft in het verleden een belangrijke rol gespeeld bij het handhaven van de bestaande maatschappelijke verhoudingen. Het doel ervan is het ‘arbeidsgeschikt’ houden van de arbeiders en welzijnswerk draagt daartoe bij door hen te socialiseren en te disciplineren. Dat zou nu nog altijd het geval zijn volgens de definitie die T.T. ten Have van dit vak geeft. Hij heeft het over ‘een niet wederkerige beïnvloeding van een of meer personen door een of meer personen’. De geschiedenis van het welzijnwerk zoals ze ons door marxistische auteurs wordt gegeven is op zijn minst zwart te noemen. Echter de andragogische voorzieningen zouden, volgens het door Michielse ingevoerde begrip ‘dubbelkarakter’, ook een witte rand hebben en deze wordt steeds overheersender naarmate we het heden naderen.

Het is een hoofdstuk dat me wel heeft verwonderd: ik had nooit gedacht dat de geschiedenis van de welzijnssector zo zwart zou kunnen worden ingevuld. De definitie die T.T. ten Have van het vak welzijnswerk geeft staat ook in schril contrast met de internationale definitie van sociaal werk. Volgens mij hebben de welzijnsvoorzieningen nu wel degelijk een witte rand, anders zou ik deze studie niet aanvangen. Ik ben ervan overtuigd dat de voorzieningen echt wel nodig zijn en dat ze veel goede zaken verwezenlijken.

WYDOOGHE B., Economische, politieke en sociale geschiedenis. Ipsoc-Katho, ongepubliceerde cursus, Kortrijk, 2009.

http://www.fov.be/IMG/doc/begrippenlijst.doc
http://www.thesauruszorgenwelzijn.nl/andragogie.htm

maandag 7 december 2009

Basisprincipes van de historische kritiek: Noam Chomsky en de media.

Nieuws is niet wat er gebeurt, maar wat iemand zegt dat er gebeurt of zal gebeuren. Reporters zijn slechts zelden in een positie om gebeurtenissen rechtstreeks als getuige waar te nemen. Ze moeten afgaan op de weergave van anderen…
Lezers, of ze nu oplettende burgers zijn of geïnteresseerde autoriteiten, neigen ertoe het feit uit het oog te verliezen dat nieuws niet de werkelijkheid is, maar een keuze uit weergaven van de werkelijkheid door bronnen, en gemedieerd door nieuwsorganisaties. Om de activiteiten van hun staf met een beetje efficiency te kunnen coördineren, doen kranten weinig méér dan enkele vaste werkwijzen vast te stellen voor het uitkiezen van mogelijke bronnen. Welke procedure ze ook kiezen: die vertekent onvermijdelijk hun selectie van inhouden.


De media heeft altijd al veel invloed gehad op het gedrag en de denkwijze van mensen. Het begon al op 30 oktober 1938 toen de beroemde regisseur Orson Welles een aflevering van een hoorspel regisseerde: ‘The War of the Worlds’. Welles wilde dit zo realistisch mogelijk maken en doorspekte zijn aflevering vooral met nieuwsberichten die verslag deden van een Martiaanse invasie. Dit veroorzaakte enorme paniek bij de Amerikaanse bevolking die meende echt aangevallen te worden.

De media wordt ook wel eens de vierde macht genoemd, naast de rechtelijke, wetgevende en uitvoerende macht. Een van de belangrijkste functies van de media in een democratische samenleving zou dan ook de politieke functie zijn, waarbij de media vooral een kritiek en waakhond functie heeft ten opzichte van de politieke machthebbers. Politici maken tegenwoordig ook handig gebruik van de media en nemen enkele media specialisten in dienst wanneer de verkiezingen aankomen om een zo betrouwbaar (?) mogelijk imago uit te stralen, om nog niet te spreken van stylisten en dergelijke. De hoge stemmen die Bart De Wever bij de vorige verkiezingen behaalde zouden toch wel (hoewel hij dat zelf natuurlijk tegenspreekt) wat verklaard kunnen worden door zijn goede prestaties in het populaire quiz progamma “de slimste mens”. In de film Wag the Dog uit 1997 werken een Hollywood producent en de adviseur van de president samen om een sex schandaal van deze laatste, dat plaatsvond enkele dagen voor de herverkiezingen, te camoufleren. Ze doen dit door een oorlog in Albanië in scène te zetten via de massamedia. Door de tussenkomst van de president komt er een einde aan de 'oorlog' en hij wordt herverkozen.

Op de vraag of objectiviteit wel mogelijk is in de media ben ik geneigd nee te antwoorden. Journalisten maken hun verslagen op basis van getuigenverslagen, die toch niet van enige subjectiviteit kunnen worden vrijwaard, schrijven in functie van de commerciële belangen van een krant of een televisiestation, want uiteindelijk draait het toch allemaal om lees- en kijkcijfers, zeker nu de leescijfers van vele kranten naar beneden gaan door o.a. de komst van online kranten. Goed nieuws wil niemand horen, hoe sensationeler hoe beter. Jammergenoeg stelt volgens mij slechts een minderheid de waarde en de echtheid van het nieuws in vraag. Ze nemen wat ze horen en lezen voor waarheid: “want het stond toch in de krant?” En ja, het is soms moeilijk om uit te maken wat nu juist is en wat niet want zoals het hoofdstuk vermeld: “ niet iedereen maakt een wetenschappelijke analyse van wat hij hoort of ziet”. Een wetenschappelijke analyse is echter niet nodig, gewoon even stilstaan bij wat je hoort en leest en je gezond verstand laten werken. Volgens mij raak je daar toch al ver mee. Ik heb in de tijd van de Coca-Cola crisis of hype alle Cola die ik staan had uitgedronken en ziek ben ik er niet van geweest….

WYDOOGHE B., Economische, politieke en sociale geschiedenis. Ipsoc-Katho, ongepubliceerde cursus, Kortrijk, 2009.

SIGAL L. Sources make the news. In: VAN GINNEKEN J. De schepping van de wereld in het nieuws, Bohn Stafleu Van Loghum, Houten/Diegem, 1996.
http://nl.wikipedia.org/wiki/The_War_of_the_Worlds_(radio)
http://www.fleetproject.be/nl/trends/beleid/buzzwords/hoeder-van-de-vierde-macht/

dinsdag 17 november 2009

Over de noodzaak van tuinieren.

Toen ik de titel van dit hoofdstuk las was mijn interesse en zeker mijn verwondering meteen gewekt: wat heeft tuinieren nu met geschiedenis te maken?

Auteur Gerrit Komrij geeft een inleiding tot de geschiedenis van Rome tot heden aan de hand van de metafoor van de tuin. De tuin staat model voor de geschiedenis van de verschillende opeenvolgende maatschappijtypes. God heeft in deze geschiedenis steeds een rol gespeeld. In de godsdienst speelde de tuin een bijzondere rol. Er was geen religie of het Paradijs kwam erin voor.

In de Middeleeuwen is de tuin een afspiegeling, in het klein weliswaar van het goddelijke bestel. Het gaat niet om de realiteit van de tuin, maar wel over het symbool. Twee passages uit de Bijbel zijn bij alle typen van belang: ten eerste het paradijsverhaal. God heeft Adam en Eva wel de toegang tot het paradijs ontzegt, maar niets zegt dat de tuin daarmee verdwenen is. Een tweede passage gaat over hoofdstuk 4, vers 12 tot en met 16 van het Hooglied.

Het eerste type tuin dat de Komrij is de kruidtuin, waarin het gaat om de geneeskundige kracht van de planten, om de magische krachten die hen werden toegekend. Het tweede type tuin is de Tuin der Minne, die ook verschillende gestaltes aanneemt. Het is de tuin van de bruiden van Jezus en het zinnebeeld van de aardse schoonheid: de rozentuin van erotische verrukking. Tijdens de Renaissance maken we kennis met de profane tuin der lusten. In die tuinen worden er labyrinten aangelegd om gevoelens op te roepen van schrik, verrukking en nieuwsgierigheid. Het labyrint verbeeldt het noodlot en de zoektocht die het leven is. De aanleg ervan wordt een rage in de zestiende en zeventiende eeuw. De Franse tuin uit de achttiende eeuw wordt een symbool van wereldse politiek en macht, het nut van de tuin speelde een ondergeschikte rol en het bekoorlijke kreeg pas betekenis als het tezelfdertijd verbazing en ontzag afdwong. In de negentiende eeuw verliest de tuin haar kracht als symbool van een hogere orde. Ze wordt decoratief, een eclectisch vertoon van pronk, geld en macht op materieel niveau. Daar wil ik even bij stilstaan.

Als je naar tuinen van de eenentwintigste eeuw kijkt zie je dat er een soort terugkeer is naar die tijd. De tuin is opnieuw een statussymbool van materiële rijkdom geworden. Sommigen staan vol met protserige Griekse beeldjes, anderen beschikken over vijvers met exclusieve en dure vissen of een zwembad met bijhorend poolhouse. Natuurlijk worden die tuinen niet zelf onderhouden: een tuinman komt wekelijks langs en dat draagt nog wat bij tot de status. Men zou de bewoners kunnen vergelijken met de decadenten uit de fin-de-siècle, waar de tuin een toevluchtsoord wordt en men geen behoefte meer heeft aan een verheven ideaal of diepe overtuiging. Ze maken een tuin waar zij als uitverkorenen zich zonder inspanning en in voornaam isolement kunnen terugtrekken.

Nooit gedacht dat tuinen zo’ n symbolische waarde konden hebben, maar misschien is dat wel te begrijpen als je ziet dat de hedendaagse tuinen eigenlijk maar kleine groenstrookjes en siertuintjes zijn die krampachtige pogingen doen om enige individualiteit uit te stralen. Van een verband met een hoger idee is allang geen sprake meer.

WYDOOGHE B., Economische, politieke en sociale geschiedenis. Ipsoc-Katho, ongepubliceerde cursus, Kortrijk, 2009.

maandag 16 november 2009

De eeuwige terugkeer der dingen.

Kundera buigt zich over een stelling die reeds vele filosofen in verlegenheid heeft gebracht: de mythe dat alles zich eens zou herhalen zoals we het al hebben beleefd en dat ook die herhaling op zich eindeloos is.

Als we deze stelling vertalen naar de huidige samenleving dan zien we dat er in veel situaties en gegevenheden een herhaling vervat zit. Kinderen van ouders met schulden zouden meer kans hebben om later financiële problemen te hebben, mensen die hun kinderen mishandelen hebben vaak een jeugd van mishandeling en verwaarlozing achter de rug, in stukgelopen relaties worden vaak in de toekomst dezelfde partnerkeuzes gemaakt.

Leren we dan niets uit dat verleden, zijn we te koppig, zien we de patronen niet of zijn we gewoon gedoemd om altijd dezelfde dingen die we al beleefd hebben opnieuw te beleven? Is de mens gedoemd om de levenspatronen waarin hij zit te blijven herhalen of kan hij eruit breken? Als dat het geval is kunnen we akkoord gaan met Nietzche die het idee van de eeuwige terugkeer de zwaarste last noemt.

Er is echter een keerzijde aan deze opvatting: in een wereld die gebaseerd is op het niet bestaan van de terugkeer is alles bij voorbaat vergeven en dus ook alles toegestaan. Want hoe kan je iets dat voorbijgaat veroordelen?

M. Kundera: De ondraaglijke lichtheid van het bestaan (Nesnesitelná leh kost bytí, 1984). Agathon/Ambo, Weesp/Baarn, 1985, pp. 7-8

Het gevecht met de duivel

Bijgeloof en rituelen zijn van alle tijden en culturen. Zeker nu de kerken leeg lopen en de mensen op zoek zijn naar een houvast in een onzekere wereld. Ze bekeren zich tot andere geloven, kopen massaal boeken zoals “The Secret”, raadplegen waarzeggers en kaartlezers. Beurzen rond paranormale verschijnsels worden druk bezocht en programma’s zoals het “zesde zintuig’ halen mooie kijkcijfers.

Zelfs hier in Vlaanderen leeft vandaag de dag bij mensen nog het geloof dat mensen bezeten kunnen zijn door de duivel. In Antwerpen werden onlangs de ouders van een tienermeisje aangehouden wegens medeverdachte aan opzettelijke slagen en verwondingen omdat ze ervan overtuigd waren dat hun dochter door de duivel bezeten was. Ze hadden een gebedsgenezer geraadpleegd die een bizar ritueel heeft uitgevoerd waaraan het meisje later is gestorven. De moeder verklaarde nog dat ze schrik had dat als ze de politie iets over de rol van de gebedsgenezer vertelde, hij de kwade geesten op de andere kinderen zouden laten overgaan (Het Laatste Nieuws, 05/11/2009). Volgens Trendwatcher Nathalie Bex heeft het groeiende succes van Halloween te maken met een groeiende interesse in magie en occultisme (Het Laatste Nieuws, 31/10/2009).

Occultisme wordt door Wikipedia omschreven als “een verzamelbegrip voor verschillende praktijken en rituelen die zijn gebaseerd op veronderstelde esoterische kennis, gericht op de werking en beïnvloeding van transcendente (buitenzintuiglijke, bovennatuurlijke) krachten”. Aspecten ervan die worden teruggevonden in alle menselijke samenlevingen zijn o.a. magie en hekserij.

Wat me opviel bij het lezen van het hoofdstuk was dat als we kijken naar de geschiedenis van toverij in Vlaanderen, en dan de hekserij in het bijzonder, vrouwen er altijd de hoofdrol in speelden. Van Beatrijs van Overbeek in 1605 tot Jeanne Panne in 1650, waar zelfs een Suske en Wiske verhaal werd aangewijd. Meestal waren het arme, lelijke, marginale en alleenstaande vrouwen. Zo worden ze ook meestal geportretteerd in sprookjes bijvoorbeeld. Men had een dubbel beeld ten aanzien van de vrouw: enerzijds was ze de bron van goedheid en leven, wat tot uiting komt in de mariacultus en anderzijds was er de angst voor de vrouw, want was Eva niet verantwoordelijk voor de val van de mensheid uit het paradijs? Daarnaast was de vrouw ook minderwaardig, want geschapen uit een rib van Adam, ze was een bron van geheimzinnigheid (nu nog voor vele mannen, maar gelukkig worden ze niet meer vervolgd als heks). Theologen, geestelijken, wetenschappers en juristen hebben een grote angst voor vrouwen. Vrouwen hebben altijd een minderwaardige rol gespeeld in de geschiedenis, zowel in de wetenschap als in de politiek (slechts stemrecht voor vrouwen in 1948). Gelukkig maken vrouwen nu een inhaalbeweging, zowel op professioneel vlak (meer vrouwen op hoge posities bijvoorbeeld Angela Merkel) en meer meisjesstudenten aan de universiteiten.

WYDOOGHE B., Economische, politieke en sociale geschiedenis. Ipsoc-Katho, ongepubliceerde cursus, Kortrijk, 2009.
http://nl.wikipedia.org/occultisme.
J.V., Ouders overleden lesbische tiener aangehouden. Uit: Het Laatste Nieuws, 05/11/2009.
J.V., Pompoenen doen kassa rinkelen. Uit : Het Laatste Nieuws, 31/10/2009.