vrijdag 18 december 2009

Arbeidsonderlinges: opkomst en ondergang.

Samen met het ontstaan van de steden en het vroege industriële kapitalisme ontstond er een vorm van onderlinge, vrijwillige bijstand. De arbeiders hadden in de vrije markteconomie van het opkomende kapitalisme niets meer te bieden dan hun arbeidskracht. In de steden konden zij enkel terugvallen op de zorgen van een verwant of buurman uit hun geboortedorp of op de steun van collega-ambachtslui. Vrij snel begonnen de arbeiders verenigingen te vormen voor bijstand in tijd van nood en stortten ze elke week een paar centen in de gemeenschappelijke kas voor een fatsoenlijke begrafenis. De leden ondersteunden elkaar in moeilijke dagen, bij geboorte of ziekte, in tijd van nood of bij ruzies met bazen of huiseigenaars. De verenigingen bestonden uit mensen die hetzelfde beroep uitoefenden of uit hetzelfde gebied afkomstig waren. Deze overeenkomsten waren tegelijk een sterk en een zwak punt. Ze gaven een krachtige impuls aan de solidariteit en identificatie, maar langs de andere kant liepen ze het risico op dezelfde beroepsziekten en verloren vaak op hetzelfde moment hun baan. Omdat ze ook nog geen kennis hadden van de verdeling van de te verzekeren risico’s werden de bijdragen vastgesteld volgens vage ervaringsregels en de geschatte draagkracht van hun leden. Ze deinsden er echter voor terug om hogere premies te vragen aan oudere leden, of om lagere premies te vragen aan jongere leden omdat ze dat onrechtvaardig vonden. Daarom bleven de jonge arbeiders weg en werd de gemiddelde leeftijd van de leden hoger. Er was sociale homogeniteit die leidde tot solidariteit, maar ook tot een concentratie van risico’s en dit is één van de oorzaken van de teloorgang van de arbeidsonderlinges.

Daarnaast sloten de leden de arbeiders uit die een verhoogd risico met zich meebrachten. Zij geloofden dat mensen van een lagere stand of die er een minder geregeld leefpatroon op na hielden of die bescheidenere middelen hadden, een groter gevaar liepen. In plaats van de risico’s van de eventuele leden te berekenen was bepaling van de status belangrijker. Langs de andere kant verleende de regering de arbeidersonderlinges bepaalde voorrechten en vrijstellingen, omdat ze op die manier hoopte op de armenbelasting te kunnen besparen en omdat ze geloofde dat de fondsen het zedelijk peil van de lagere klassen zou verheffen. De voorwaarde was wel dat de zij een inzage verleenden in de boeken en zouden meewerken aan een behoorlijk toezicht, iets waar de fondsen zeer afkerig tegenover stonden. Dit had als gevolg dat de regeringsmaatregelen terecht kwamen bij mensen die zich verenigden onder de dekmantel van onderlinge steun, om zo zichzelf te verrijken. Op die manier werden maatregelen die eigenlijk bedoeld waren om de uitsluiting van armen door kleine, autonome, collectieve entiteiten te verzachten omgebogen tot een bevoordeling van de sociale laag daar net boven.

Met de opkomst van een nationaal, collectief en dwingend systeem dat mensen voor hetzelfde geld meer zekerheden bood, waren de arbeidsonderlinges finaal ten dode opgeschreven. De opkomst van de staatszorg betekende professionalisering, bureaucratisering, schaalvergroting en wettelijke dwang. Verbeterde statistieken en kennis waarover de fondsen nog niet beschikten maakten het nu mogelijk een exacte risicoberekening te maken en een juiste bepaling van de premies en uitkeringen.

De ontwikkeling van een openbaar stelsel van sociale verzekering is een heel belangrijke administratieve en politieke vernieuwing geweest, die in belang niet moet onderdoen voor de invoering van de democratie.


DE SWAAN A. Zorg en staat, Bert Bakker, Amsterdam, 1990, 340 p.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten