donderdag 17 december 2009

Het onstaan van de steden.

Tijdens de negentiende eeuw groeiden een aantal steden in West-Europa en Noord Amerika heel snel. Veel mensen trokken massaal van het land naar de hoofdsteden. Dat had verschillende oorzaken. Zo werden veel dagloners en knechts overbodig door de commercialisering van het boerenbedrijf waardoor het moeilijk werd om zonder eigen grond op het platteland te blijven wonen. In de hoofdsteden vormden zich financiële, commerciële en bestuurlijke centra en er verrezen nieuwe industrieën. Deze activiteit trok migranten uit de kleine steden en dorpen aan. Daarnaast had de stad nog andere bekoringen voor jongelui die de boerderij van hun ouders toch niet zouden erven, voor jonge en ondernemende mensen en werkelozen die zich de reis naar de stad konden veroorloven. De grote stad betekende avontuurtjes, erotische en culturele genoegens. Tot op de dag van vandaag oefent de stad een aantrekkingskracht uit op jongen mensen: het is the place to be, waar alles gebeurt.

Miljoenen mensen stroomden naar de steden en overal waar de arbeidsmarkt de toevloed niet aankon vormde zich een massa van armen die bijeenhokten in de sloppen, zolders en kelders van de oude stadskern of die hun intrek namen in hutten op braakliggend terrein. Ze waren aangewezen op liefdadigheid en vormden een bedreiging voor de veiligheid van de gevestigde stadsbewoners. Mensen komen samen te leven in maatschappijvormen die hechter, gestructureerde en meer gedifferentieerd waren dan vroeger. Er was ook een hoge mate van functionele afhankelijkheid: niemand kon de confrontatie met zijn buren ontlopen: andermans bezigheden werden voor anderen steeds noodzakelijker en tezelfdertijd ook hinderlijker. Voor de stadsmensen vormden deze nieuwkomers zowel een bedreiging als een kans. Een kans omdat het nieuwe arbeidskrachten waren, ze konden zich aansluiten bij politieke partijen, ze waren klanten van de bestaande ondernemingen of manifesteerden zich als ondernemende zakenlui. Een bedreiging omdat men hun manieren maar grof en lomp vonden, ze een concurrentie vormden als goedkope arbeidskrachten en ook omdat ze bij diefstal of beroving als eerste verdacht werden. Op die manier vormden ze een gevaar voor de stedelijke veiligheid. De houding van de stadsbewoners tegenover de nieuwkomers was dat ze zo snel mogelijk moesten verdwijnen, maar omdat dat niet kon moesten ze op een of andere manier worden gehuisvest, waarbij de hoop bestond dat ze zich vroeg of laat wel aan het stadsleven zouden aanpassen. Het gevolg hiervan was dat de nieuwelingen en de armen in gescheiden stadswijken werden afgezonderd. In de eerste industriële steden woonden arm en rijk door elkaar. Het werk en het gezinsleven speelden zich af dezelfde of in aangrenzende ruimten. Dat kon allemaal zolang de mensen precies wisten wat ze van elkaar konden verwachten, zolang ze aan de kleding en uiterlijke verschijning de status en het beroep van hun medeburgers konden herkennen, zolang ze hun meerderen respecteerden en vrede namen met hun eigen maatschappelijke positie. En zelfs dan verliep alles nog moeizaam. De nabijheid van die ongewenste vreemdelingen wekte ergernis en een voortdurende angst voor geweld. Het zijn deze ongenoegens die mensen ertoe brachten om uit eigen beweging of collectief maatregelen te nemen die het moderne stadsleven hebben gevormd en die hebben bijgedragen tot het ontstaan van de medische en sociale voorzieningen die voorgaan aan de huidige verzorgingsstaat.

DE SWAAN A. Zorg en staat, Bert Bakker, Amsterdam, 1990, 340 p.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten